Boekbesprekingen
Van woorden naar gebouwen
De geschiedenis van het architectuurboek is nooit
verteld vanuit het perspectief van de recensie. Toch is de boekbespreking
cruciaal, omdat het maatschappelijk gesprek over de aannames omtrent
architectuur die in elke publicatie vervat liggen, worden getest,
gesynthetiseerd en geëvalueerd. Een boek bestaat om gelezen te worden, maar van
die lectuur, en van de invloed ervan, is de recensie de meest kernachtige en
zichtbare neerslag. De boekbespreking helpt woorden te transformeren in
gebouwen, projecten en ruimtelijke beslissingen – de recensie is een brug
tussen een publicatie (met theorie, kritiek en geschiedenis), de praktijk
en de gebouwde omgeving.
In dit nummer van OASE wordt aan de
hand van casestudies de geschiedenis van de architectural book review geschetst.
De eigenschappen worden bestudeerd van een genre dat min of meer algemeen
beschikbaar is, bedoeld voor een verschuivend publiek van architecten,
geïnteresseerde lezers en historici. Een geschiedenis van de boekbespreking is
een analyse van een medium: het boek heeft het gebouw niet gedood, zoals Victor
Hugo het in 1831 beweerde, maar altijd mee aangestuurd. Het doel is vooral te
onthullen hoe het boek in relatie staat tot de praktijk, en hoe die relatie is
geëvolueerd. De boekbespreking is een puntige aanleiding om terug te blikken op
de productie uit een ver of nabij verleden, en om te speculeren over
de toekomst.
Auteurs worden uitgenodigd om een abstract in te
dienen van 200 woorden, als voorstel voor een artikel van 1.000 woorden. In het
abstract wordt één bestaande boekbespreking aangeduid, gepubliceerd sinds het
ontstaan van het architectuurboek tot vandaag. Er wordt aangegeven op welke
manier deze recensie de architectuurpraktijk en het denken over ruimte en
omgeving heeft begeleid of in gang gezet. Samenvattingen dienen
voor 20 december 2023 ingediend te worden via info@oasejournal.nl. Auteurs krijgen op 15 januari
2024 bericht en worden gevraagd voor 1 april 2024 hun artikel in te sturen.
Redacteurs van dit nummer: Christophe Van Gerrewey en Hans Teerds.
Afbeelding: Bespreking van Nouveau traité de toute l’architecture van Jean-Louis de Cordemoy in Mémoires pour l’histoire des sciences & des beaux-arts, september 1706
In de geschiedschrijving van architectuur en stedenbouw is het dorp
verrassend onderbesproken gebleven. Datzelfde gebeurt in het hedendaagse
architectuurdebat. De laatste tijd trekt ‘het dorp’ weer schoorvoetend de
aandacht van beleidsmakers, bewoners en ontwerpers. Bovendien manifesteert zich
specifiek in Nederland en in België een nieuwe bekommernis om de ‘identiteit
van dorpen’.
Waarover spreken we wanneer we de lof zingen van het dorp, het willen
‘redden’ of het willen nabootsen? Heeft het dorp nog betekenis als model in
tijden van algemene verstedelijking, en hoe dan precies?
We zijn geïnteresseerd in essays die het dorp niet tegenover de moderniteit
plaatsen maar dorpen onderzoeken als een complex product van moderniteit en
verstedelijking, of als gecultiveerd (tegen)ideaal van de moderne stedenbouw en
architectuur sinds het einde van de negentiende eeuw.
De call is geschreven door Stefan Devoldere, Maarten Liefooghe en Sereh Mandias. De deadline is 21 maart 2023.
Lees de volledige tekst van de call for
abstracts voor OASE 117 in het Nederlands of Engels in de pdfs.
Musea zetten publieke ontmoetingen tussen bezoekers, objecten en verhalen in scène. Dat beperkt zich niet tot een tour door de tentoonstellingszalen, maar begint al bij een monumentale of drempelloze entree.
OASE 111 belicht historische en actuele mechanismen en motieven van dergelijke enscenering. De focus in de discussie over museumarchitectuur wordt zo verlegd: lang ging het vooral over (iconische) exterieurs en (goede) museumzalen, maar steeds meer museologische ontwikkelingen doen zich vandaag precies voor in de hele configuratie tussen stad/landschap en zaal. Zichtdepots herzien bijvoorbeeld de grenzen tussen front- en backstage. Gestreamde evenementen vinden een gelegenheidstheater in een vast auditorium, een vergeten hoek, of in een tijdelijke inrichting.
De essays
in dit OASE-nummer speculeren over het belang van de architectonische
enscenering van museumbezoek en museumactiviteiten, terwijl
museuminstellingen hun rol herdenken binnen een versnellende
evenementencultuur. De scènes van het museum worden niet op het
typologische niveau van het museumgebouw onderzocht, maar verkend in een
wandeling langs betekenisvolle plekken.
Kernredactie: Aslı Çiçek, Jantje Engels, Maarten Liefooghe
Lees de hele Call voor gedetailleerde informatie.
OASE#103,
Critical Regionalism Revisited
More
than 35 years ago architectural historian Kenneth Frampton propelled the
concept of ‘Critical Regionalism’ in his well-known article ‘Towards a Critical
Regionalism’ (1983). The article was a response to a generic and global (post)modernism.
From the date of publishing until today architectural discourses witnessed
references to this concept crtitical regionalism, particularly evoked by a
growing concern about the local scale in a world of global powers. In the forthcoming
issue of the architectural journal OASE a number of architects and
architectural theorists revisited the concept, questioning its genealogy,
reception over the years, and sustainability in current and future architectural
and urban assignments. On Thursday May 16th 2019, the issue will be
presented at the Hochparterre Bookshop in Zürich center with responses by
architectural historians Stanislas von Moos and Irina Davidovici. Entrance is
free and everyone is welcome, so join us on May 16th at
Hochparterre!
Editors:
Tom Avermaete, Véronique Patteeuw, Léa-Catherine Szacka, and Hans Teerds
Contributors: BC Architects, Irina Davidovici, Job Floris, Kenneth Frampton, Charles Holland, Wonne Ickx, Esin Komez, Andrew Leach and Nicole Sully, Lilith Ronner van Hooijdonk, Carmen Popescu, Stylianos Giamarelos, Marine Urbain, Maarten Vanden Driessche, Marjoleine van Eig.
Graphic Design: Karel Martens and Aagje Martens
nai010 Publishers, Rotterdam 2019
OASE #102 zal gepresenteerd worden tijdens de Jokerweek in Gent, België op 3 april van 18:00 – 18:30 uur in indoor-wielerpiste ’t Kuipke in het Citadelpark in Gent (op loopafstand van station Gent St-Pieters).
Na de presentatie vindt een lezing plaats van de Britse architect Stephen Bates van het bureau SergisonBates.
De toegang is gratis en iedereen is welkom. Dus tot ziens op 3 april in Gent!
OASE #104 - DE STEDELIJKE HUISHOUD-PRAKTIJK VAN HET METABOLISME
David Peleman,
Bruno Notteboom, Michiel Dehaene (eds.)
Yet
there are collective goods which are indivisible and must be produced, or at
least decided upon, by those who benefit from them, and indeed by their
collectivity: social solidarity, distributive justice and the general rights
and duties that constitute citizenship. I call these political
goods,
and would maintain that not only do they need to be made attractive by other
means than product diversification, but that allowing them to be judged by the
same standards as modern commodities must ultimately result in a situation in
which they are critically undersupplied.
More specifically, I am arguing that citizenship is by its very essence less
comfortable than customership, and if measured by the same criteria must
inevitably lose out.
— Wolfgang Streeck, ‘Citizens
as Customers’, 2012.
Metabolisme
is een krachtige metafoor als ze begrepen wordt in
de oorspronkelijke betekenis van ‘stofwisseling’, als het
omzetten van materie van één vorm in een andere. Het
metabolisme is daarvoor afhankelijk van de circulatie van stoffen tussen de
verschillende punten die deze stofwisseling mogelijk maken. In de geschiedenis
van het metabolisme, en de recente herwaardering van het begrip binnen de
stedenbouw en architectuur, is er bijzonder veel aandacht gegaan naar het in
kaart brengen en beheersen van de stofstromen die door de industrialisering
vanaf de 19e eeuw ernstig ontregeld werden. Veel minder aandacht is
er tot op heden besteed aan het contextualiseren van de plaatsen waar die
stofwisseling zich voltrok. Deze plekken waren desalniettemin voorwerp van
substantiële transformaties sinds begin twintigste eeuw. Sommige
bestaande collectieve arrangementen zoals de wasplaats, het badhuis, de
waterput werden ontmanteld en vervolgens herverdeeld tussen de woning en het
netwerk. De stedelijke nutssystemen verdwenen in toenemende
mate onder de grond en de burger kreeg toestellen tot zijn beschikking die de
stofwisseling in het huis mogelijk maakten. De grote vormveranderingsprocessen
van waterzuivering, waterwinning, energieopwekking, compostering, verbranding,
etc. kregen een plaats in een logistiek landschap buiten de stad.
De grote metabolische processen werden daardoor niet alleen onzichtbaar voor het
publiek, maar in zekere zin werden ze ook politiek ‘geneutraliseerd’, want niet
langer inzetbaar om een verschil te organiseren in het publiek domein. Publieke
wasplaatsen, gemeenschappelijke broodovens, publieke baden, stedelijke
gasfabrieken en electriciteitscentrales, de ‘dries’, drinkwaterfonteinen op
pleinen, het stedelijk slachthuis, etcetera waren ooit publiek beheerde
plaatsen van stofwisseling, die het stedelijk huishouden van een gemeenschap op
orde hielden. Tegelijkertijd faciliteerden ze ook een andere vorm van
stedelijke accumulatie omdat deze plekken een bijkomende betekenislaag
toevoegden aan het stadslandschap: er golden specifieke afspraken en
gedragscodes die het gedeelde gebruik van deze plekken in een stedelijke
omgeving reguleerden en mogelijk maakten.
De hedendaagse verbouwing van het stedelijk metabolisme in functie van
klimaat en duurzaamheidsdoelstelling genereerde vervolgens een nieuwe
herschikking en herschaling van de plaatsen van stofwisseling in de stad. Die
ontwikkeling leidt zowel tot een verdere dematerialisering als tot nieuwe
commons en publieke plekken van uitwisseling. De klimaatstad is opgespannen
tussen de smartphone die de hyperindividualisering van stedelijke diensten
faciliteert, en de nieuwe infrastructuur van waterpleinen, warmtehubs en ‘buurderijen’
die de politiek-ecologische interafhankelijkheid van burgers tonen en opnieuw
betrekken op hun leefwereld.
Dit
nummer van OASE wil het metabolisme vanuit de hierboven geschetste historische verschuivingen
bekijken. Als architectuur en stedenbouw iets kunnen bijbrengen aan het debat
over metabolisme, dan is het niet louter door de ‘metabolische machine’ efficiënter
te maken, beter te ontwerpen en haar inbedding in de omgeving te optimaliseren.
De kernvraag van dit nummer van OASE, is hoe architectuur en stedenbouw kunnen
bijdragen aan een politiek-ecologisch relevant project van stofwisseling, dat –
zoals Streeck aangeeft in bovenstaand citaat – ‘citizenship’ veronderstelt in
plaats van ‘customership’. Dat wil zeggen dat we op zoek zijn naar projecten
die niet zomaar een metabolische logica volgen, maar wel naar beschrijvingen
van projecten (uit het heden of het verleden) die mede de condities scheppen
waaronder het metabolisch perspectief opnieuw een stedelijk perspectief van
‘burgerschap’ kan genereren.
Teksten voor dit nummer van OASE kunnen zowel gebaseerd zijn op theorie, op
historische beschrijvingen als op ontwerp van de 19e eeuw tot
vandaag. De bijdrages zouden aan — minstens — één van onderstaande
omschrijvingen moeten beantwoorden:
a) Teksten die traceren wat de impact
van schaalvergroting was/is (als de dominante logica binnen de economie) op de stofwisseling en de veranderende
aanwezigheid van die stofwisseling in het stadsbeeld.
b)Teksten die vanuit historisch oogpunt documenteren hoe de verschuivende scheidingslijn tussen publiek
en privaat een impact had/heeft op de conceptie van de punten van
stofwisseling. We zijn geïnteresseerd in hoe technologische en maatschappelijke ontwikkelingen de conceptie van
de stofwisseling beïnvloed(d)en en de verschuiving tussen publiek en privaat
bewerkstellig(d)en.
c)Teksten die metabolisme als
stofwisseling – en niet enkel als stroom of circulatie - opnieuw centraal
stellen binnen hedendaagse stedelijke projecten en hierbij de mogelijkheid
scheppen tot nieuwe vormen van burgerschap en tot het uitbouwen van een
stedelijk project.
Voorstellen voor bijdrages moeten ingediend
worden via info@oasejournal.nl tegen 7
januari 2019 en moeten een titel bevatten, een abstract (maximum 300
woorden) en informatie over de auteur(s) (naam, email-adres, professionele
affiliatie en een korte bio van maximum 150 woorden). Voorstellen voor
bijdrages (en ook artikelen) kunnen ingediend worden in het Nederlands of in
het Engels.
Wij nodigen u uit om de “Calls for Abstracts” voor OASE #102 en OASE #103 te lezen. De teksten zijn alleen beschikbaar in het Engels.
Although often overlooked, the architecture museum has arguably become one of the most significant instruments in architecture’s disciplinary apparatus. By collecting archives, producing exhibitions, funding publications, organizing lectures and discussions, and even commissioning work, architecture museums have furthered discourse and practice since their inception in the early nineteenth-century. Unlike other museums, architecture museums are not content in merely shaping the context for the appreciation of their subject but aim to equally intervene in its development, both as a discipline and as a profession.
OASE 99 considers the changing societal, cultural, economic, and museographical context in order to reflect on the current and future agency of these institutions. A discussion which was approached both through historical and contemporary perspectives to establish a working understanding of architecture museums as crucial nodes in architecture’s cultural and societal apparatus.
The public presentation of OASE 99 extends the issue’s ambitions through a panel discussion with some of its authors, providing particular insights into different institutions as well as to the three levels that organize the journals’ contributions: the specific (“micro”), the broad (“macro”), and the abstract (“meta”). The conversation will not only uncover present issues but also address future challenges.
OASE 99: The Architecture Museum Effect was edited by Sergio M. Figueiredo and Hüsnü Yegenoglu, and its public presentation is organized by the Curatorial Research Collective (CRC).
OASE 99: The Architecture Museum Effect was edited by Sergio M. Figueiredo and Hüsnü Yegenoglu, and its public presentation is organized by the Curatorial Research Collective (CRC).
event schedule:
17h00: Welcome address by Sergio M. Figueiredo and Hüsnü Yegenoglu
17h15: position statements by speakers (Omer Kanipak, Triin Ojari, Sofie de Caigny, Mirko Zardini)
18h15: discussion panel moderated by Bernard Colenbrander
19h00: questions and answers
19h30: closing drinks
panel speakers:
Mirko Zardini is an architect, author, curator, and has been the Director of the Canadian Centre for Architecture since 2005. His research engages with contemporary architecture by questioning and re-examining assumptions on which architects operate today. It’s All Happening so Fast, his most recent exhibition and publication, is a reflection on the often conflicting ideas about human relationships to environment. Zardini was editor for Casabella (1983 to 1988) and Lotus International (1988 to 1999), and he has taught design and theory at architecture schools including Harvard University, Princeton University, and the Swiss Federal Polytechnic University in Zurich (ETH) and in Lausanne (EPFL).
Sofie de Caigny is the new director of the Flemish Architecture Institute and has been the coordinator of the Center Flemish Architectural Archives of the Flemish Architecture Institute and Secretary General of ICAM - International Confederation of Architectural Museums. She holds a PhD from KU Leuven on Housing culture in Flanders during the interwar period (2007) and has given several lectures and workshops on architectural history and architectural archives. In 2016 she curated the exhibition MAATWERK MASSARBEIT. Custom Made Architecture from Flanders and the Netherlands at the Deutsches Architekturmuseum in Frankfurt.
Triin Ojari is an Estonian art historian whose research subjects have included the 20th century modern architecture, the housing and urban planning of the Soviet period, contemporary architecture and architectural criticism. 2001-2013 acted as editor-in chief of the Estonian architectural review MAJA. Since 2014 director of the Museum of Estonian Architecture. Author of the book 21st Century House: New Estonian Residential Architecture (Tallinn, 2007) and Positions. Articles on Architecture 1992–2011 (Tallinn, 2012).
Ömer Kanipak received his architecture degree from Istanbul Technical University in 1994, and his Master’s degree from MIT School of Architecture, History Theory and Criticism department in 1998. He founded Arkitera Architecture Center in 2000 together with his partners and worked as the co-director of the center until 2011. He was a visiting professor of architecture in various universities in Istanbul until 2017. Kanipak is an architectural photographer and a communications consultant both in Istanbul and in London. He frequently writes on national and international publications, takes role as members of juries or consultants of national and international architectural awards.
Bernard Colenbrander, is professor of Architecture History and Theory at Eindhoven University of Technology. In the 1980s and 1990s, he worked at the Netherlands Architecture Institute (NAI),in the final years as chief curator. His publications include Stijl. Norm en handschrift in de Nederlandse architectuur (1993), Referentie: OMA. De sublieme start van een architectengeneratie (1995), De Verstrooide Stad (1999, PhD dissertation), Frans van Gool. Leven en werk (2005), Limes Atlas (2005, with MUST) and De Kroon. Een Europese wolkenkrabber (2012, with Christian Rapp). He recently published Nederlandse Kunst in de Wereld (2015, with Ton Bevers, Johan Heilbron and Nico Wilterdink) and David Chipperfield. The Embedded Nomad (2016, with Christian Rapp).
Speciaal voor het 25-jarig jubileum van de Kunsthal in Rotterdam ging OASE-redacteur Véronique Patteeuw op 2 november jl. in gesprek met architect Rem Koolhaas over de totstandkoming, de huidige functie en de toekomst van het gebouw. Ook OASE #94 over OMA kwam ter sprake!
Locatie:
KU Leuven
Faculteit
Architectuur
Campus Sint-Lucas Gent
Hoogstraat 51
9000 Gent, België
Programma 19 oktober 2017:
19:30 uur > Inleiding
OASE en inhoud #98 door OASE redactieleden Véronique Patteeuw
(ENSAP Lille), Klaske Havik (TUDelft), Bruno Notteboom
(KULeuven)
19:50 uur > Lezingen (in het Engels)
door:
- Maarten Overdijk (Utrecht School of the Arts, auteur OASE #98)
- Bas Smets (Bureau Bas Smets,
auteur OASE #98)
20:30 uur > Paneldiscussie met Saskia
De Wit (TUDelft, redactielid OASE#98), Klaske Havik,
Bruno Notteboom,
Maarten Overdijk, Kris Scheerlinck (KULeuven, auteur OASE #98), Bas Smets
21:00 uur > Borrel
De presentatie wordt georganiseerd door OASE en de onderzoeksgroep Urban Projects, Collective Spaces & Local Identities, Departement Architectuur, KULeuven.
De presentatie is gratis toegankelijk voor iedereen die geïnteresseerd is. Meld je wel even aan via deze Evenbrite link: https://www.eventbrite.com/e/presentatie-oase-98-launch-oase-98-tickets-38221823503
This issue of OASE brings together an interest in the perception and design of urban landscapes with a particular methodological view. In urban planning and landscape practices developed in recent decades, notions such as ‘sense of place’ and site-specificity have been reintroduced as leading concepts, especially in redevelopment of ‘post-productive’ landscapes: former industrial areas, brownfields, harbours, mining sites, etcetera. Here, the landscape was transformed and manipulated rigorously in favour of industrial production processes, and often planned from a bird’s-eye perspective, according to tabula rasa methods or zoning plans projected directly from the drawing table onto the territory. In redesigning and making accessible such spaces, this abstracting perspective made way for an approach taking into account the experience on the terrain, rooting the identity of a site in a retracing of former uses. Therefore, in much of these reconversion projects (for example in Emscher Park), design approaches are called in that claim to ‘read’ the different layers and meanings of a site, understood as the locus of different stories, which can be revealed, reconstructed and altered. Today, a new type of redevelopment is high on the agenda: that of suburban areas around or between cities. Built mainly in the post-Second World War period, these urban landscapes are subject to far-reaching demographic changes and development pressure, especially because most city centres and the above-mentioned post-productive landscapes are becoming fully developed. However, suburban areas often seem to lack the site-specificity and the history of inner cities and brownfields. An important challenge is how to enhance the legibility of an urban landscape that has been planned in a seemingly chaotic way, from tabula rasa planning to a piecemeal infill, juxtaposing layers and – often contradictory – meanings? If suburbia is to become city, what is its ‘sense of place’? And what is the story that holds it together?
This issue of OASE investigates narrative approaches of analysis and design of both post-productive and suburban landscapes. How are narrative means (textual as well as visual) used as a way to (re)construct stories of landscapes, to reveal site-specific identities, to investigate experiential qualities, to place the subject back in the centre of the analysis and design project? How does narrativity foster the experience of temporality and history in the experience of landscape? A fertile ground for such explorations, in which the ‘reading’ of the urban landscape became subject of urban investigation, can be found in the critical responses to the abstracting perspective of modern architecture and urban planning, for instance by the British Townscape movement, and in the interest in the subject’s experience of the urban landscape in the work of American designers and researchers such as Kevin Lynch, Lawrence Halprin, Edmund Bacon, Robert Venturi and Denise Scott Brown. In the course of the 1960s and 1970s, their field of interest shifted from the inner city to suburbia and highway landscapes, which were in full development at the time. They used a wide range of media that can be described as ‘narrative’: ‘serial views’, interviews, mental mapping and they experimented with the juxta- and superposition of photographic images, sketches, text and maps. However, this interest in experiential and narrative aspects of urban landscapes has its precedents in older site-specific and experience-oriented approaches (for example Camillo Sitte’s attempt to link the modern city to the specificity of the site and the pedestrian experience), as well as in landscape architecture (for example the picturesque garden, specifically designed from a routing as a narrative structure).
This issue of OASE aims to explore the legacy of these historical approaches, and seeks appropriations of such methods to address today’s questions of urban landscapes. We are looking for two types of contributions. First, we invite contributions of/on (landscape) architects and urban planners using a narrative approach in analysis and design today. Which techniques are used, and how are they brought into practice? Second, we invite theoretical and/or historical reflections, taking the exploration of the experiential and narrative aspects of urban landscape in history as a starting point for a critical reflection. Who constructs the narrative, how and why? How does the narrative relate to power relations? Can narrativity provide a way of conceiving of subject-object, reader-writer as active relationships instead of as opposites?
The aim of this issue of OASE is to understand the historical foundations of the concept of narrativity in reading and designing the (urban) landscape, and to uncover the relevance of narrativity for today’s practice.
Please send your abstract of max. 500 words before July 15, 2016 to info@oasejournal.nl.
Notification of results: 25 July 2016
Papers: max. 3000 words
Deadline: 15 September 2016
Release of the issue: May 2017
Dit nummer van OASE plaatst zich in een traditie die een centrale rol toekent aan gebruik en toe-eigening in het denken over architectuur. De nadruk op gebruik en toe-eigening behoort tot een meervoudige kritiek van de architectuur. De kritiek op een vulgair functionalisme ten voordele van een open interpretatie van de relatie tussen vorm en gebruik (Rossi). De kritiek op de architectuur (en stad) als commodity door net de gebruikswaarde en niet de ruilwaarde centraal te plaatsen (Lefebvre). De kritiek van de hegemonie van ontwerp (en ontwerper) ten voordele van ontwerppraktijken die het gebruik en de gebruiker centraal stellen (Jacobs, Gehl).
Dit OASE nummer gaat in op de opmerkelijke revival van architectuurvormen die zich richten op gebruik en toe-eigening in de ontwikkeling van een sociaal kritische architectuur. Hoe kunnen ontwerpers ervaring en gebruik meenemen in een ontwerpproces en architectuurproject? Is dit een vanzelfsprekendheid of een werkpunt? In welke mate kunnen en willen ontwerpers zich mee inschrijven en engageren in het proces van gebruik en toe-eigening?
Tussen het geloof in de autonomie van architectuur enerzijds en heteronomisch ontwerp dat de gebruiker centraal stelt, zit een breed spectrum aan praktijken die op een radicale manier de traditionele scheiding tussen ontwerp en gebruik in vraag stellen. De tegenstelling tussen ontwerp en gebruik, tussen autonomie en heteronomie, wordt in dit nummer niet opgevat als een op te lossen kwestie maar als een productief spanningsveld waarbinnen architectuur gemaakt wordt, als een wisselwerking die ruimtelijk wordt gearticuleerd en waaraan architectuur en stad betekenis kunnen ontlenen. Kortom, OASE #96 gaat op zoek naar architectuurprojecten die op de poetica van het gebruik inzetten in de productie van architecturale betekenis.
Call for papers
We zijn op zoek naar bijdragen van maximum 1500 woorden over kritische architecturale of stedenbouwkundige ontwerppraktijken die gebruik en toe-eigening inzetten als betekenis scheppend materiaal. Het centraal stellen van een serie praktijken is in dit nummer een bewuste keuze om op basis hiervan zowel case-gebonden als collectieve inzichten, ideeën en argumentaties te voeden. Zo willen we een stap verder zetten dan de eerder polemische architectuurtheoretische discussies die in het verleden over dit onderwerp zijn gevoerd. We vragen de auteurs om in hun paper nadrukkelijk in te gaan op de positie die door henzelf of een ander ontwerper is opgenomen in het scheppen en articuleren van gebruik. Het gaat om een presentatie van een specifiek project of ontwerppraktijk die licht werpt op het inhoudelijk kader, de achterliggende motivaties en de specifieke context van waaruit deze praktijk werd ontwikkeld.
De centrale vraag in dit OASE nummer is hoe ontwerp zich pro-actief inlaat met de toekomstige gebruiker en/of gebruiksmogelijkheden. Dit gaat om veel meer dan de legitimatie van ontwerpkeuzes door gebruik en beperkt zich niet louter tot discussies rond gebruikersparticipatie of user-centred design. Het gaat bijvoorbeeld ook om ontwerppraktijken die actief de gebruiksmogelijkheden van een ruimte her-conditioneren door het publiek of privaat karakter, de toegankelijkheid, de zichtbaarheid, etc. ervan te wijzigen. Net zo goed kan het gaan om projecten die zich aan de publiek-private tegenstelling onttrekken, collectieve werelden scheppen, nieuwe commons introduceren, tegenwerelden van de stedelijke regelmaat. Het is ons ook te doen om praktijken die voorbij de klassieke opdeling tussen bouwheer, ontwerper en gebruiker denken, en die ontwerp binnen een ruimere ecologie van actoren en gebruikers plaatsen. We zijn geïnteresseerd in praktijken die blijk geven van een sterk bewustzijn van de mogelijke positieve of negatieve sociale impact van architecturale of stedelijke interventies en die hier op anticiperen. Onder meer praktijken die de gebruikswaarde van de stad in bescherming nemen tegen grondspeculatie en harde vernieuwing horen hier thuis. We zoeken naar ontwerppraktijken die gebruik opvatten als een leerproces en samen met gebruikers de betekenis van architectuur exploreren. Er is plaats voor projecten rond hergebruik, her-toe-eigening en het hergebruik van gebouw elementen en materialen. We zijn geïnteresseerd in projecten die werken met sporen van gebruik (cf. usure), die gebruik zien als patina eerder dan sleet. Ook in de verhouding tussen architectuur en inrichting, meubilair en gebruik liggen mogelijke sleutels voor een architectuur van de toe-eigening. We willen ingaan op meervoudige toe-eigening en gebruik, maar ook op de verschillende temporaliteit van gebruik, tijdsvensters en ritmes, tijdelijk en permanent.
Deadline voor volledige papers 20 augustus 2015
Papers kunnen zowel in het Engels als het
Nederlands worden geschreven.
Wie dit wil kan contact opnemen met de editors om mogelijke bijdragen te
bespreken.
De selectie zal gebeuren in functie van de kwaliteit van de papers en de
diversiteit aan voorgestelde praktijken.
evervloesem@architectureworkroom.eu
Michiel.Dehaene@ugent.be
Tentoonstellingen en performatieve ruimtes staan sinds lang centraal in het werk van OMA – en nu voornamelijk van AMO. Twee sleuteltentoonstellingen uit de late twintigste eeuw bakenen ruwweg dezelfde tijdsperiode af als OASE 94, waarvan de titel verwijst naar de OMA-expositie The First Decade in 1989 in Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam. Enerzijds is er OMA’s aanwezigheid in de Strada Novissima op de eerste internationale architectuurtentoonstelling van de Biënnale van Venetië, waarvoor een gevel werd ontwikkeld tussen 1979 en 1980, en anderzijds is er de tentoonstelling Deconstructivist Architecture die opende in juni 1988 in het MoMA in New York. Toch is de gevel voor de Strada Novissima afwezig in elke OMA-chronologie. Wat is de betekenis van het project en waar stond het voor? Wat waren de overeenkomsten tussen OMA’s polemische deelname en andere projecten waarin Koolhaas’ paradoxale geschiedenisopvatting oplicht?
Léa-Catherine Szacka [LCS]: In 1980 werd OMA uitgenodigd als een van de 20 architectuurbureaus in de Strada Novissima op de architectuurbiënnale van Venetië, getiteld The Presence of the Past. Vorig jaar, in de catalogus van de 14e biënnale, verwees je naar die tentoonstelling, door te stellen dat de expositie aanvoelde als het einde van de architectuur zoals die toen bedreven werd, en door te verwijzen naar het begin van het Reagan-tijdperk in 1981 en de opkomst van het neoliberalisme. De Strada Novissima was een marktplaats, de perfecte performatieve ruimte voor consumptie. Hoe heb je dat ‘postmoderne’ sleutelmoment ervaren?
Rem Koolhaas [RK]: Ik denk dat in het jaar 1980 het postmodernisme op een enorme schaal werd geïntroduceerd in Europa. Ik heb het altijd gezien als de stijl bij uitstek van de economie van de vrije markt. Er was sprake van een vreemde tegenstelling: waarschijnlijk hadden de initiatiefnemers achter de tentoonstelling de indruk dat ze bezig waren met een zeer intellectuele onderneming, met een belangrijke historische verfijning en dimensionering. Maar ik heb die tentoonstelling eigenlijk ervaren als de eerste manifestatie van de vrije markt. De Strada Novissima toonde wat een architectuur aangedreven door de markteconomie zou impliceren.
afbeelding 1: Strada Novissima, Architectuurbiënnale Venetië 1980 (© Paolo Portoghesi).
LCS:
Het ging niet om het begin van het postmodernisme, het
was enkel de verspreiding ervan naar een groter publiek.
RK: Het was het moment waarop het postmodernisme Europees werd. Ik woonde in New York in de jaren ’70, dus ik was erbij toen het Amerikaanse postmodernisme geboren werd en toen de argumenten ervoor werden ontwikkeld. Ik had een duidelijk overzicht op alle auteurs en op de manier waarop ze contact hadden. Ik was alert voor wat het postmodernisme impliceerde en ik was geschokt toen ik me realiseerde dat het Europa bereikt had. Dat is waarschijnlijk waarom ik geprobeerd heb om er een sterke oppositie tegen te voeren. Deelnemen aan de architectuurbiënnale van 1980 bood de gelegenheid om mijn verzet manifest te maken.
LCS: In
de catalogus staat dat jullie gevraagd werden een gevel te ontwerpen: ‘uw
woning of een persoonlijk museum, een ruimte voor de tentoonstelling en de
“verkoop” van uw eigen ideeën’. Met andere woorden: een reclamebord of een
zelfportret. Jullie maakten een vrij eenvoudig ontwerp: een half doorzichtig
canvas, dat het Arsenale ontblootte. Opgetild in de linkerbenedenhoek, was het
textiel doorprikt met een rode paal met daarop een neon bord voor OMA (of AMO).
De gevel was geen kopie van een gevel uit een ander project. Het was zelf een
project. Hoe kwam het tot stand?
RK: Stefano maakte de tekeningen. We hebben het altijd moeilijk gevonden om gevels te ontwerpen dus dit project confronteerde ons in zekere zin met onze onkunde. We moesten een soort anti-gevel of een non-gevel maken.
Stefano de Martino [SdM]: Het stuk canvas was een tijdelijk scherm – de enige toegift aan een aanwezigheid in het exterieur was het OMA neon bord. We speelden het formalistische spelletje niet mee, en bewezen dat architectuur uit heel weinig kan bestaan, dat je je kan concentreren op de inhoud.
afbeelding 2: Strada Novissima, OMA/Rem Koolhaas, tekening Stefano de Martino (© OMA).
LCS: Rem, in 2011 zei je in een interview met Charles Jencks in Architectural Design: ‘We voelden ons ongemakkelijk bij de notie van de straat.’
RK: Ik had een hekel aan het idee een gevel te moeten maken, zeker een gevel die jezelf moest representeren. Dus er waren essentieel een aantal dingen die we wilden vermijden.
SdM: Ja, en de biënnale bevestigde dat we op het juiste spoor waren. Het besef in de minderheid te verkeren was opwindend. We maakten heel wat mensen boos. De anderen maakten deel uit van een kamp: de ‘morfologisten’ beschouwden steden als brokken kaas die je in stukjes snijdt, en dan had je diegenen die aan niets anders konden denken dan aan de ‘wow factor’ van hun bedenksels… We probeerden te zien wat essentieel was, vooraleer je stenen nodig hebt. Van zodra je een systeem van relaties hebt, dan heb je architectuur.
LCS: Jullie gevel werd net als alle andere gerealiseerd door de decorbouwers van Cinecittà. Hoe veranderde deze verplichte samenwerking tussen architectuur en cinema het resultaat? Zouden we kunnen spreken van een fictief element in de gevel? RK: Onze gevel was fundamenteel anders, en werd niet eens gemaakt door technici van Cinecittà. Toch denk ik dat de rol van Cinecittà in de tentoonstelling heel interessant was: het was een vroege aanwijzing hoe onsubstantieel architectuur was geworden. Delirious New York ging daar ook over: tonen dat architectuur niet langer substantieel was – architectuur was een illusie.LCS: Achter de gevel presenteerden jullie twee projecten die met behoud te maken hadden: het ene voor een middeleeuws fort, de uitbreiding van het Nederlandse parlement in Den Haag (1978); het andere voor de renovatie van de panoptische gevangenis in Arnhem (1980). Deze projecten resoneren met het gebaar van de muur: ze gaan over het openen van een muur, over het creëren van een bres. Hoe en waarom werden deze projecten getoond?
RK: We hadden niet veel werk, en met die projecten waren we op dat moment bezig. Toevallig waren ze beide gericht op de conversie van een historische site. De aanpak paste niet bij de tentoonstellingsmentaliteit. Het was een gerichte demonstratie van hoe geschiedenis op een andere manier benaderd kan worden. Het was enkel toen ik aan Cronocaos begon te werken dat ik me realiseerde wat voor een consistent thema dat geweest is in ons werk. Tot op zekere hoogte ben ik een kind van die tegengestelde mentaliteit, maar het is op een andere manier tot uitdrukking gekomen.
SdM: Naast de grote houtskooltekeningen, de waterverfschilderijen en de kleine maquettes onder plexiglas, was ook Rems tekst ‘Our New Sobriety’ aanwezig, met de stelling dat ‘het plan van primordiaal belang is’. Ik herinner me dat veel mensen verward waren: ‘Wat zegt hij eigenlijk? Ma che…?!’ Maar dat was de echte boodschap. Rem schreef de tekst in nauwelijks tien minuten, in Londen. Dit manifest werd later gepubliceerd in de catalogus voor OMA’s eerste retrospectieve aan de AA, in 1981.
RK: Samen met onze non-gevel was de tekst een manier om differentie te verzekeren.
afbeelding 3: Strada Novissima, OMA/Rem Koolhaas (© Charles Jencks).
LCS: Het project voor de Strada Novissima werdgelijktijdig uitgewerkt met de studie voor Boompjes Rotterdam (1980) en voor woningprojecten in Berlijn: Kochstrasse/Friedrichstrasse (1980) en Lützowstrasse (voor IBA 1984).
RK: Voor de Boompjes werden we uitgenodigd na de biënnale. Het was het moment waarop mijn wegen en die van Elia Zenghelis uit elkaar liepen. Het project voor het Nederlandse parlement was nog steeds een samenwerking, maar het ontwerp voor de gevangenis hebben we zelf gemaakt. De scheiding had niet met issues te maken, het werd gewoon moeilijk om een architectuurbureau verder uit te bouwen, als een team. Ik denk niet dat de biënnale deze projecten beïnvloed heeft, en evenmin omgekeerd, maar het zou kunnen dat het project voor Boompjes mogelijk werd door de biënnale, dat het ons geholpen heeft om die opdracht te bemachtigen. Heel wat dingen kwamen samen: in 1978 publiceerde ik Delirious New York, toen wonnen we bijna de wedstrijd voor het Nederlandse parlement, en toen kwam de biënnale.
SdM: Het project voor Koch/Friedrichstrasse was een alternatief voor het idee van de stad op dat moment – de straat, gevels maken, blokken reconstrueren… Het model was het huis met een binnentuin, dat een grens heeft maar geen gevel, en een leegte in het centrum, de omkering van een blok. Naast de Berlijnse muur, op een site met nauwelijks nog inhoud, lijkt dat bijna contextueel…
LCS: Hoe zit het met de verwantschappen tussen de Strada en latere OMA-projecten?
SdM: De polemiek was relevanter dan het project zelf. Met de voorstellen voor de Wereldtentoonstelling in Parijs, vlak na de wedstrijd voor Parc de la Villette in 1982, ontwikkelden we een immateriële,efemere architectuur om representatie te vermijden, vooral in verhouding tot de nationale paviljoenen. Architectuur als een nationale representatie wordt erg exhibitionistisch: het gaat alleen nog over gevels. In ons voorstel organiseert het plan de activiteiten op twee sites, geconcentreerd op de systemische aspecten van het programma, zodat condities tot stand komen voor specifieke interpretaties. Het was abstract, maar we hadden er geen moeite mee – en het was heel plezant – om dat te vertalen in scenario’s door middel van collages.LCS: Het project voor de Strada Novissima wordt niet vermeld in officiële chronologieën, niet in S,M,L,XL, en evenmin op de website van OMA. Beschouwen jullie het als een architecturaal project of eerder als een discursieve onderneming, een tekst, getransformeerd in efemere architectuur?
RK: Ik denk dat dit project belangrijk was omdat we voor het eerst herkend werden als onderdeel van een officiële groep. Het is een overzicht eerder dan een bewuste repressie. Het heeft er ook mee te maken dat het bureau toen eigenlijk fictief was. Stefano de Martino en ik, wij werkten bij mij thuis. Het was eerder een pre-kantoor.
afbeelding 4: Strada Novissima, OMA/Rem Koolhaas (© Charles Jencks).
LCS: Als we jullie gevel postmodern lezen, moeten we de façade dan beschouwen als een teken (Venturi), een historisch fragment (Rossi) of een communicatiemiddel (Jencks)?
RK: Natuurlijk wilden we iets aantrekkelijks maken in de straat. We maakten het neon bord om een opvallende en misschien zelfs Amerikaanse aantrekkelijkheid te vinden – een soort Venturiaans teken. Het grappige was dat Venturi, op dat moment, erg bekritiseerd werd, zelfs in America. In New York werd de scene gedomineerd door Peter Eisenman en Robert Stern, en beiden waren het erover eens dat Venturi niet mocht meedoen.
LCS: Waaraan?
RK: Hij mocht niet meedoen aan alles waaraan hij zou kunnen meedoen: boeken, architectuur, geschiedenis… Ze waren verenigd in hun haat en hun afkeer voor Venturi. Ik was close met Eisenman, maar ik was ook close met Venturi. Ik heb Eisenman altijd gezegd dat een van de zwakten van zijn intellectuele positie zijn polemische blindheid was. Nochtans is het onderdeel van mijn lezing van de biënnale van 1980 dat Stern gewonnen heeft.
LCS: De tentoonstelling werd gekaapt en werd ervaren als een uiting van historicisme?
RK: Of het om historicisme gaat, kan me niet echt schelen, maar Stern won gewoon op het vlak van invloed. En daarmee werd het een commercieel uitgangspunt, een vertegenwoordiging van het soort postmodernisme dat de geprefereerde stijl voor ontwikkelaars werd. Dat was erg zichtbaar en ik denk dat de Europeanen zo naïef waren dat ze dat niet door hadden.
LCS: Portoghesi, toen hij begon met de imposante taak de biënnale te organiseren, vroeg Charles Jencks maar ook Robert Stern, Christian Norberg-Schulz, Vincent Scully en Kenneth Frampton om deel uit te maken van het organiserend comité. Frampton stapte er al snel uit omdat hij het niet eens was met de curatoriële en theoretische posities. Wie denk je dat verantwoordelijk was voor jouw aanwezigheid?
RK: Ik denk dat het Jencks was. Ik kende Portoghesi niet. Op de biënnale heb ik zijn hand geschud, maar ik heb nauwelijks met hem gepraat. Nu, terugblikkend, denk ik dat hij een heel interessante architect is. Maar met Jencks en Frampton verkeerde ik in een extreem onstabiele relatie. Ik was een vriend van Jencks sinds 1968, toen ik hem ontmoette aan de AA. Natuurlijk was ik het totaal oneens met zijn posities, en dat is nog steeds het geval, maar we bleven goede vrienden. Een tijdje later, in de jaren ’70, raakte ik bevriend met Frampton. In de jaren ’70 was ik het eens met zijn positie. Toen ik Delirious New York aan het schrijven was werd hij meer en meer negatief over mijn werk. Hij dacht dat het vreselijk was om over Dalí te schrijven. Aan het begin van de jaren ’70 had Frampton een goede indruk van mij; aan het eind van het decennium maakte ik een slechte indruk.
afbeelding 5: Strada Novissima, Architectuurbiënnale Venetië 1980 (© Paolo Portoghesi).
LCS: Nog een andere ‘officiële groep’ diende zich acht jaar later aan, toen jullie deelnamen aan de tentoonstelling Deconstructivist Architecture in het MoMA.
RK: de Strada Novissima ondersteunde en onderschreef de meerderheid van de deelnemers de boodschap van de tentoonstelling. Ze dachten dat ze iets bijzonders naar voor konden schuiven. Maar niemand wou een deconstructivist zijn. Op die manier was 1980 het allerlaatste moment waarop een soort van coherentie ontstond tussen architecten. In 1988 was dat onmogelijk geworden.
LCS: De Strada Novissima was het einde van een overeenkomst tussen architecten?
RK: Precies. Als er iemand verantwoordelijk was voor Deconstructivist Architecture, dan was het Philip Johnson. Hij voelde echt de nood om zijn macht opnieuw te vestigen en om een agenda uit te schrijven. Hij was ervan overtuigd de echte curator van de 20e eeuw te zijn.
LCS: Als de inzet van Johnson politiek was, dan kan dat ook zo zijn voor die van Portoghesi. Hij was erg close met Bettino Craxi die aan het hoofd stond van de PSI in 1980 en eerste minister was tussen 1983 en 1987. Voelde je een politieke agenda in 1980? Was de tentoonstelling gelinkt aan het politieke klimaat, aan de spanning van de anni di piombo?
RK: Dat heb ik volledig
gemist, gedeeltelijk omdat ik tot 1979 in Amerika woonde. Het is pas sinds de
laatste twintig jaar dat ik de Italiaanse politiek beter ben gaan begrijpen.
Misschien werd in 1980 de mogelijkheid benadrukt van een vrolijker Italië, maar
dat zou toen niet bij me opgekomen zijn.
LCS: Wat gebeurde er daarna? Het is moeilijk om de impact van een tentoonstelling te onderschrijven of te meten, maar het is interessant om de sprong te bevragen van de straat van papier maché naar de postmoderne architectuur van de jaren ’80. Sommigen beschouwen de IBA, de Internationale Bauaustellung in Berlijn, als een verplaatsing van de Strada naar de stad.
RK: Er is zeker een connectie. Het is moeilijk: op een gegeven moment hangt er iets in de lucht.
SdM: IBA heeft veel aan de Strada te danken. In 1979 werd IBA overgenomen door Josef Paul Kleihues en Vittorio Lampugnani, die het idee naar voor schoven van kritische reconstructie, om een stad op te vullen die op grote schaal inwoners aan het verliezen was. Ze werkten met het idee om straten te completeren waar er geen straten meer over waren, een beetje zoals Woody Allen die de Leider uit zijn eigen neus kloont in de film Sleeper… En natuurlijk: het cadavre exquis dat de Strada Novissima typeerde toonde dat je diversiteit tot stand kon brengen binnen een strikt schema.
LCS: Was het belangrijk om deel uit te maken van die vibe aan het begin van de jaren 1980?RK: Ik hou ervan om deel uit te maken van een groep, maar wanneer het zover is vind ik het vreselijk oncomfortabel. Ik voelde waarschijnlijk een mengeling van angst en plezier.
LCS: Je hebt op een gegeven moment gezegd dat je niet zo anders was dan de anderen in de Strada Novissima.RK: Nee, ik was niet zo anders. Dat is hele punt van Delirious New York: overdrijf de verschillen. Je hebt er geen idee van hoe controversieel het toen was om rond New York te werken. Iedereen dacht dat het een ernstige vergissing was en een irrelevant onderwerp. En dat is waarom ik altijd geïnteresseerd ben geweest in Venturi en Scott Brown. Omdat ik me realiseerde dat zij erg slim en creatief waren, in de manier waarop ze naar de dingen keken. Daar wilde ik deel van uitmaken.
LCS: Dus, terugblikkend, was je zelf ook postmodern?RK: Ik weet het niet. Ik denk dat iedereen postmodern is. Eén tentoonstelling waar ik met plezier deel van heb uitgemaakt was Les Immatériaux in het Centre Pompidou in 1985. Daar voelde ik me echt thuis, meer dan op de biënnale, en veel meer dan op de tentoonstelling Deconstructivist Architecture. Op Les Immatériaux toonde ik het project voor de Boompjes, dat trouwens erg gelijkaardig is aan de Rotterdam die we recent (en eindelijk) hebben afgewerkt. Ik voelde me verwant met die tentoonstelling omdat de expositie niet verbonden was met een architecturale beweging: er werd een manier van denken voorgesteld langs een conditie om. Ik heb me altijd meer verbonden gevoeld met Lyotard en Latour en andere Franse intellectuelen dan met om het even wie in America of Engeland. Het was opwindend! Het was Pompidou op z’n best en meest diepgaand. Het had niets te maken met materie of substantie – het had te maken met denken.
Vertaling uit het Engels: Christophe Van Gerrewey
Kernredacteuren:
A discussion on architectural magazines and publishing with Pierre Chabard, co-founder of the biannual French magazine Criticat, and Véronique Patteeuw, editor of OASE.
Chabard will discuss Criticat’s production process as well as its editorial line-up and approach to architectural criticism. Patteeuw will present OASE within the field of architectural publishing and its latest issue addressing the question “what is good architecture?”.
Event information:
8 August 2013, 6:00 pm
CCA Bookstore
Free Admission
The recently published issue n°90 of the architectural journal OASE is entitled “What is good architecture?”. Bob Van Reeth and the curators of the Bob Van Reeth exhibition, Bart Verschaffel and Christophe Van Gerrewey contributed amongst others to this issue. On June 27, during the nocturne at BOZAR, the issue will be presented by OASE editor Véronique Patteeuw. Afterwards Bob Van Reeth will talk about his view on architectural quality, a view that will be challenged by other definitions of good architecture.
Date:
27th of June 2013, 7:30 pm
Place:
at the entrance of the exhibition Bob Van Reeth: Architect
Entrance:
free — reservation via www.bozar.be
Language:
Dutch
Coproduction:
Bozar Architecture, A+Belgian Architectural Review
OASE 89 wordt op 25 april gepresenteerd in het Stadsmuseum Gent (STAM).
Klaske Havik stelt het nummer voor.
Lada Hrsak licht het project ‘Scramble City’ toe.
Michiel Dehaene gaat met Bart Verschaffel en Rudi Laermans in gesprek over de middelgrote stad.
Le graphiste néerlandais Karel Martens occupe une place essentielle dans le paysage du graphisme, de l’art et du design d’aujourd’hui. L’un des praticiens les plus importants de sa discipline, Martens a développé depuis 1961 un travail à la fois appliqué et autonome, personnel et expérimental.
Ses contributions au graphisme incluent des timbres et des cartes téléphoniques, des revues et des livres, mais également de la signalétique et des interventions spécifiques dans des bâtiments. Sa pratique d’artiste, intimement liée à celle du graphiste, se développe autour d’une fascination pour la matérialité du papier, l’impression d’artefacts industriels et des constructions géométriques et “kinétiques”.
Parmi ses nombreuses distinctions: le prix H.N. Werkman (1993) pour la conception graphique de la revue OASE, le prix Dr A.H. Heineken de l’art (1996), la médaille d’or à la Foire du livre de Leipzig (1998) et la Gerrit Noordzijprijs (2012). Martens enseigne à la Yale School of Art, et a co-fondé l’école Werkplaats Typografie en 1997.
Karel Martens s’entretient avec Véronique Patteeuw, architecte de formation, enseignante à l’ENSAP Lille et éditrice de la revue OASE.
OASE 89 is gewijd aan de beeldvorming van de middelgrote stad. Niet alleen aan de manier waarop deze geïnterpreteerd wordt, maar ook hoe deze door stedenbouwkundig ontwerpers en architecten wordt geproduceerd. Het stedenbouwkundig discours heeft zich lang op fenomenen als de generieke stad gericht. OASE 89 heeft daarentegen ook aandacht voor de typisch Europese conditie die gekenmerkt wordt door de grote hoeveelheid kleine en middelgrote steden. Tegenover de (Aziatische) ‘generic city’, gekarakteriseerd door haar grootschaligheid en verlies van (historische) identiteit en publiek domein, komt dan de Europese middelgrote stad te staan: een stad met historische en geografische identiteit. Het model van deze Europese ‘generic city’ is daarmee een veerkrachtig model, dat juist in het licht van de hedendaagse stedelijke problematiek stand houdt.
OASE 88 onderzoekt de rol van de architectuurtentoonstelling als plaats van productie. Het nummer koppelt architectuurtheorie aan ontwerppraktijk en brengt historische voorbeelden in verband met hedendaagse ontwerpkwesties. Hierbij beschouwt het de tentoonstelling als ruimte voor experiment en als een alternatief voor de architectuurpraktijk.
Tentoonstellingen spelen een fundamentele rol in het vormen en ontwikkelen van de architectuurcultuur. Los van hun historiografische rol – het werk van sommige architecten naar voor schuiven en dat van anderen naar de achtergrond – zijn tentoonstellingen ook een middel om bewegingen te identificeren, om discours te presenteren en nieuwe vormen van ontwerp aan te zwengelen. Maar tentoonstellingen zijn ook gebouwde ruimtelijke manifestaties an sich, plekken waar ongerealiseerde ontwerpvoorstellen publiek worden gemaakt. In die zin bieden ze op uiteenlopende wijze de gelegenheid voor de ontwikkeling van een experimentele ontwerppraktijk.
OASE 87 is gewijd aan het denken en de positie van de Britse architect Alan Colquhoun gesitueerd binnen het hedendaagse debat over de architectuurkritiek. Dit nummer presenteert niet alleen de verschillende thema’s die Colquhoun onder de aandacht heeft gebracht, maar ook de afwisselende posities die hij ingenomen heeft in zijn carrière: student, criticus and ontwerper.
Owen Hatherley spreekt in het kader van de Werkplaats Typographie End of the Year Show op vrijdag 6 juli in De Ateliers in Amsterdam.
Hatherley schrijft over architectuur, stedenbouw en populaire cultuur, en woont en werkt in Londen. Hij is één van de auteurs van OASE’s komende nummer OASE 87 ‘Alan Colquhoun’.
Publieke lezing:
vrijdag 6 juli 17:00-18:00
gevolgd door de opening van de tentoonstelling met borrel, 18:00-21:00
Locatie:
De Ateliers, Stadhouderskade 86, 1073 AT Amsterdam
OASE 87 is geheel gewijd aan het denken en de positie van de Britse architect Alan Colquhoun (1921) gesitueerd binnen het hedendaagse debat over de architectuurkritiek. Al sinds de jaren vijftig manifesteert Colquhoun zich met constructieve bijdragen aan het discours en de theorievorming rond de architectuur.
Redactie: Tom Avermaete, Christoph Grafe, Hans Teerds
Inhoud
Tom Avermaete, Christoph Grafe, Hans Teerds
Compositie en typologie. De bouwprojecten van Alan Colquhoun
Kenneth Frampton
‘Geen individueel eigendom’: de ideeën van Alan Colquhoun
Stanislas von Moos
A.C. over L.C.
Angelika Schnell
Wat met geschiedenis bedoeld wordt
Françoise Fromonot
Ristretti: Alan Colquhoun’s negentigste
Owen Hatherley
Twee opmerkingen over Alan Colquhoun
Christian Kieckens
Modernical
Michiel Riedijk
De rivier en de veerboot. Een korte beschouwing over Alan Colquhoun’s ‘Typology and Design Method’
Paul Vermeulen
Na de avant-garde
Tom Avermaete and Christoph Grafe
Een gesprek met Alan Colquhoun
Om het wetenschappelijk karakter van OASE te verhogen, publiceert het tijdschrift vanaf nummer #81 abstracts van alle artikelen. Deze abstracts geven een helder inzicht in de inhoud van elke bijdrage en laten academici toe om de website nog beter te gebruiken in hun onderzoek. De inhoud van alle abstracts kan ook doorzocht worden via de website’s zoekmachine.
De 86ste editie van het tijdschrift OASE is geheel gewijd aan barok. Over de verbanden tussen een Tsjechisch bedevaartskerkje, de Berlijne Filharmonie en een Nationalparkzentrum in het Zwitserse Zernez.
Christophe Van Gerrewey is wetenschappelijk onderzoeker (FWO) aan de vakgroep Architectuur en Stedenbouw van de universiteit Gent. Hij bereidt een doctoraat voor over naoorlogse architectuurkritiek. Hij is redacteur van Rooted in the Real. Writings on Architecture by Geert Bekaert (2011) en publiceert over architectuur en de kunsten. In 2012 verscheen zijn romandebuut Op de hoogte bij De Bezige Bij Antwerpen.
Schrijf u in op de OASE nieuwsbrief om op de hoogte te blijven van nieuwe OASE nummers en andere activiteiten
In OASE 86 wordt de architectuur van de barok onder de loep genomen en getoetst op haar relevantie voor de moderne en hedendaagse architectuur. Aan de hand van een aantal historische studies wordt bekeken op welke manier de complexe geometrische composities en oppervlaktebehandelingen van de barok gekoppeld kunnen worden aan de ontwerppraktijk van vandaag. Daartoe wordt aandacht besteed aan (vaak nog onderbelichte) bouwwerken uit dit tijdvak, zoals de Boheemse barok van Santini Aichel en het werk van Nicholas Hawksmoor, maar ook aan de receptie van de barok door architecten als Hans Scharoun en Luigi Moretti. Daarnaast wordt in interviews met Hermann Czech en Christ & Gantenbein en met studies van het werk van bijvoorbeeld Robbrecht en Daem en Valerio Olgiati onderzocht op welke manier de barok een voedingsbodem is voor de recente Europese architectuurpraktijk.
Kernredactie: David de Bruijn, Maarten Delbeke, Job Floris, Christoph Grafe, Ruben Molendijk, Tom Vandeputte
Met bijdragen van: Andrew Leach, Dirk De Meyer, Christian Kieckens, Luigi Moretti, Hans Scharoun, Martijn van Beek, Irina Davidovici
Europa is een continent van kleine en middelgrote steden. Dat kan een verdedigbare geografische stelling zijn maar geldt meer nog als een statement over de dominante stedelijke verbeelding die er heerst. Als de metropool bij uitstek de plaats van de moderne stedelijke ervaring is, dan is de kleine en middelgrote stad de plek bij uitstek waar de moderniteit wordt geabsorbeerd en een vertrouwd en vertrouwenwekkend gezicht verwerft. Ze is de natuurlijke habitat van een reformistische stedenbouw en architectuur die de moderniteit omarmt, daarbij niet meteen kiest voor een compromisloos modernistisch idioom maar het nieuwe verpakt in een project dat inzet op herkenbaarheid en leesbaarheid.
Ooit het centrum van zijn eigen ommeland is de middelgrote stad meer dan ooit deel van een horizontaal stedelijk netwerk waarin de kansen en problemen van de hedendaagse stedelijke samenleving neerslaan. De grote maatschappelijke opgaves, demografie, migratie, mobiliteit, ecologie, zijn net zo goed uitdagingen voor de grote, de middelgrote als de kleine stad. In die context is vandaag de middelgrote stad opnieuw de plek waar de stedelijke beeldvorming rondom de Europese stad herijkt wordt – dat uit zich zowel in de terugkeer van oude beelden en van een stedenbouw die het kleinstedelijke als ijkpunt neemt voor een verhaal over duurzame ontwikkeling (bijvoorbeeld transition towns), maar ook in de herontdekking van het mediërend vermogen van de middelgrote stad om nieuwe beelden te ontwikkelen (bijvoorbeeld de studie ‘Mid-Size-Utopia’, Zandbelt&vandenBerg). De middelgrote stad is daarbij goed uitgerust om met het wisselend positiespel binnen de vernetwerkte stedenlandschappen om te gaan. We zijn getuige van de heruitvinden van een historisch stedennetwerk, waarbij niet langer de centraliteit van de stad ten aanzien van zijn hinterland vooropstaat, maar deze verschijnt als punt van uitwisseling in een open stedennetwerk.
Voor een nummer van OASE gewijd aan dit thema zijn we op zoek naar bijdragen over projecten of ontwerpend onderzoek die zich specifiek op de middelgrote stad richten als plaats waar de geruisloze transformatie van het continent Europa zich verruimtelijkt en voorwerp wordt van stedenbouw en architectuur. Auteurs die deze problematiek uit een ander perspectief dan het ontwerpmatige willen benaderen, raden we aan te reageren op de Call For Papers van het Ghent Urban Studies Team voor het colloquium ‘Mid-Size City.The dual nature of urban imagery in Europe during the long 20th century’ (Gent, 19-21 april 2012). Auteurs kunnen ook reageren op beide Call For Papers.
Zend abstracts van max. 500 woorden voor 31 januari 2012 naar bruno.notteboom@ugent.be.
OASE 89 verschijnt eind 2012; de geselecteerde full papers worden verwacht tegen eind maart.
OASE schrijft de volgende call for papers uit voor haar komende nummer over tentoonstellingen:
What possible relations can the exhibition assume in relation to architectural practice? How does its dual character, appearing both as a spatial situation in its own right and as a vehicle for making unrealised proposals known to a public, provide an opportunity to produce new discourses, experimentally stage architectural practice, or reconsider disciplinary limits?
OASE 88 examines the role of the architectural exhibition as site of production, rather than a strictly representative device. Bridging theory and practice, and relating historical examples to contemporary concerns, it considers the exhibition as a medium for architectural experimentation, providing an alternative to the built project as a bearer of architectural practice.
OASE invites architects, historians and theorists to contribute to the upcoming issue. We specifically welcome case studies of historical exhibitions related to the above-mentioned questions.
Abstracts of max. 500 words are due before 15 December 2011, e-mail to vpatteeuw@gmail.com and t.g.e.vandeputte@gmail.com
OASE 88 will be released in the course of 2012; selected authors will be expected to deliver their full papers by spring 2012.
Het werk van Karel Martens neemt in het huidige Europese kunst-en-designlandschap een intrigerende plaats in. Tijdens zijn nu al vijftig jaar durende carrière heeft Martens vooral veel boeken ontworpen, maar ook tijdschriften, munten, postzegels, en typografische interventies op gevels.
De documentaire over Martens is onderdeel van het televisieprogramma ‘De Canvasconnectie’, 13 november 2011, op CANVAS (BE) om 20.15.
Naar aanleiding van het verschijnen van OASE 84 ‘Maquettes’ organiseert OASE redacteur Anne Holtrop in samenwerking met KAdE een symposium over maquettes op 17 november 2011 in de Kunsthal in Amersfoort.
Het programma voor de avond:
19:00 Zaal open en gelegenheid de tentoonstelling MärklinWorld te bezoeken (voor €3,50 i.p.v. €7)
19:30 Begin symposium
Introductie door Anne Holtrop (moderator van de avond).
Spreker: Christophe Van Gerrewey over de maquette als een zelfstandig werk van architectuur. De maquette is in de traditionele architectuurpraktijk een surrogaat voor het gebouw, een probeersel, communicatiemiddel of souvenir. Echter in het werk van sommige architecten, zoals dat in het werk van Rem Koolhaas, bestaat het verlangen om de middelen van architectuur een eigen leven te gunnen. De maquette krijgt daarmee een zelfstandig karakter, waarmee het zich losweekt van enkel de representatie van een gebouw, naar een idee van architectuur op zich.
Spreker: Krijn de Koning over de verbeelding. Ook de fysieke realiteit kent een andere ‘softe’ waarheid. Die softe waarheid gaat over de kijk op de fysieke realiteit, als zijnde een relatieve, tijdelijke en veranderlijke constructie, die eigenlijk ‘leeg’ is. Maar ook leeg van betekenis. Het betekenisloos kunnen benaderen maakt dat alles nog open staat, niets concreet is, maar er wel een groot vertrouwen is dat de dingen ook ‘echt’ kunnen zijn. Zo werkt het ook met ‘modellen’ die de verbeelding prikkelen. De verbeelding is in principe altijd perfect.
Het symposium wordt in het Nederlands gehouden en zal rond 22:00 uur afgelopen zijn.
Zie de website van Kunsthal KAdE voor meer informatie.
Zaterdag 5 november a.s. modereren OASE redactieleden Veronique Patteeuw en Tom Vandeputte een paneldiscussie aan de Architectural Association, Londen over nieuwe vormen van kritiek in recente architectuurpublicaties. Deelnemers aan de discussie zijn Tina di Carlo (Log), Matteo Ghidoni (San Rocco), Benedikt Boucsein (Camenzind), Ian Pollard (matzine), Tiago Casanova (scopio) en Sebastian Craig (Touching on Architecture).
Het evenement vindt tussen 16.00 en 17.00 plaats in de New Soft Room, Architectural Association, 36 Bedford Square, London WC1B 3ES.
OASE is geselecteerd om deel te nemen aan de tentoonstelling ARCHIZINES in de Architectural Association School of Architecture, London. ARCHIZINES onderzoekt de recente opleving in alternatieve en kritische publicaties met 60 nieuwe fanzines, magazines en academische tijdschriften van over de wereld. De tentoonstelling, gecureerd door Elias Redstone, loopt van 5 november tot 14 december 2011. De opening vindt plaats op vrijdag 4 november en wordt gevolgd door twee paneldiscussies in de AA School of Architecture op zaterdag 5 November.
Het onvoorziene in planning, ontwerp en beheer.
De laatste jaren hebben laten zien dat sociale, politieke, culturele en economische omstandigheden snel kunnen veranderen. De (landschaps)architectonische en stedenbouwkundige disciplines ondervinden hiervan de gevolgen. OASE 85 onderzoekt hoe de onbepaaldheid en instabiliteit van de hedendaagse programma’s, context en ambities gezien kunnen worden als een potentieel productieve factor in het ruimtelijk ontwerp en dagelijks beheer.
Kernredactie: Klaske Havik, Véronique Patteeuw, Hans Teerds
Met bijdragen van: Michiel Dehaene, Els Vervloessem, John Habraken, Thierry Lagrange, Yeoryia Manoulopoulou, Dimitri Messu (Exyzt), Erik Rietveld, Ronald Rietveld, Iris Schutten, Hannes Schwertfeger (Baubotanik), Tom Vandeputte
Het International Committee of Architectural Critics (CICA) heeft aangekondigd dat de CICA Pierre Vago Journalism Award 2011 wordt toegekend aan OASE 81 ‘Constructing Criticism’.
De complete lijst van winnaars is bekendgemaakt op het CICA Symposium, dat plaatsvond tijdens het UIA World Congress Tokyo 2011 op 28 september in het kader van het Tokyo International Forum. De internationale jury verantwoordelijk voor de toekenning van de prijs bestond uit Joseph Rykwert (USA/UK), Manuel Cuadra (Duitsland), Sengül Gür (Turkije), Louise Noelle (Mexico) and Jennifer Taylor (Australië).
Redactie en uitgever zijn bijzonder geïnteresseerd naar de mening en waardering van de lezers van Oase. Wij stellen het daarom zeer op prijs indien u de moeite wilt nemen dit formulier in te vullen en op te sturen.
In OASE #84 staat de architectonische maquette centraal. Maquettes zijn een vanzelfsprekend deel van het architectonisch metier. Zo vanzelfsprekend dat er nauwelijks is nagedacht over de specifieke bijdrage van deze fysieke modellen aan het vak. In een tijd waarin de computervisualisaties de architectonische (re)presentatie domineren, lijkt het einde van de maquette nabij. Terwijl in de architectuur de rol van de maquette onderbelicht blijft en zelfs ter discussie komt te staan, wordt in de beeldende kunst het ruimtelijke vermogen van de maquette juist ontdekt. De door kunstenaars gemaakte maquettes brengen de kracht en de kwaliteit van architectonische modellen opnieuw aan het licht. In OASE 84 worden deze speciale eigenschappen onderzocht.
Presentatie van OASE 84 op woensdag 6 juli 2011 in het Gemeentemuseum Den Haag
Presentatie van OASE 84 op woensdag 6 juli 2011 in het Gemeentemuseum Den Haag met lezingen van Stefaan Vervoort over de maquette in het domein van de kunsten en van Christophe Van Gerrewey over de maquette in het domein van de architectuur.
Galerie The Narrows in Melbourne, stelt Karel Martens’ bijdrage aan de grafische vormgeving van OASE centraal. Sinds 1990 (Nummer 28), is Martens artistiek directeur van het tijdschrift en ontwikkelt voor elk nummer de vormgeving, vaak in samenwerking met studenten van de Werkplaats Typografie, een experimentele typografie school opgericht door Martens in 1998 samen met Wigger Bierma. Wat begon als een studentenblad, groeide uit tot een internationaal professioneel tijdschrift waarin een reflectieve en kritische benadering van architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur centraal staat. Het succes van OASE, dat recent zijn 75ste nummer vierde, is deels te danken aan de sterke grafische vormgeving van Karel Martens, waarin druktechnieken en typografische experiment een dialoog aangaan met elkaar en met de architectuur van het tijdschrift. De tentoonstelling presenteert alle 56 nummers van OASE ontworpen door Karel Martens, samen met vormexperimenten en proeven uit zijn design studio.
Boekbesprekingen
Van woorden naar gebouwen
In dit nummer van OASE wordt aan de
hand van casestudies de geschiedenis van de architectural book review geschetst.
Deze Call is uitgeschreven door Christophe Van Gerrewey en Hans Teerds. De deadline is 20 december 2023.
Op 16 maart 2023 organiseert de TU Delft een debat geïnspireerd op OASE 110.
Wat betekent de ‘eigendom’ van een auteur van een project precies? En
bestaat dit gevoel van eigendom nog steeds in de hedendaagse
architectuurcultuur? Naast het concept van het individuele singuliere
auteurschap treden ook andere meer open vormen van samenwerking en
co-creatie.
‘The Architect as Public Instellectual’
Deadline: 23-12-2022
Aan de hand van een reeks concrete
projecten, onderzoeken de bijdragen in dit nummer het spanningsveld
tussen architectonische esthetiek en kwesties inzake energie,
technologie en materialiteit. Ecologische praktijken in de architectuur
moeten niet alleen effectief zijn in het aandragen van oplossingen, maar
brengen onvermijdelijk ook vragen mee over schoonheid, affectie, zowel
als perceptie.
Musea zetten publieke ontmoetingen tussen bezoekers, objecten en
verhalen in scène. Dat beperkt zich niet tot een tour door de
tentoonstellingszalen, maar begint al bij een monumentale of drempelloze
entree.